Russisch-Nederlands of Nederlands-Russisch deel 1
De kat is hun huisdier.
De hond is hun huisdier.
Zij/Ze willen bier.
Hij wil geen bier.
Hij wil iets (om te) eten.
Zij/Ze wil niets om te eten/Ze heeft niets om te eten.
Een vis heeft water nodig om te leven.
Deze vis heeft water nodig, maar heeft er geen/,maar heeft het niet.
Zij/Ze hebben voedsel nodig om te (blijven) leven.
Deze man heeft eten nodig, maar hij heeft niets.
Om te vliegen heb je dit nodig/Je hebt dit nodig om te (kunnen) vliegen.
Je hebt dit nodig om onder water te (kunnen) ademen.
U heeft dit nodig om naar een ander land te (kunnen) gaan.