De man gaat morgen naar het gebouw (toe)/Morgen gaat de man naar het gebouw (toe).
Gisteren was het donderdag/Het was gisteren donderdag, dus vandaag is het vrijdag.
Zij/Ze gaat donderdags/elke donderdag naar school.
De jongen werkte op zondag aan de auto/Op zondag werkte de jongen aan de auto.
Uitstekend! Dit heb je wederom foutloos geschreven!