Hij zal morgen komen. Ik heb geen tijd. Zij/Ze is ziek. Hij zal morgen komen/Hij komt morgen.
1. eEen 2. tTwee 3. dDrie 4. vVier 5. vVijf 6. zZes 7. zZeven 8. aAcht 9. nNegen 10.tTien 11.eElf